Dinsdag heeft het kabinet besloten dat de scholen weer voorzichtig open mogen. Basisscholen vanaf 11 mei en een maand later de middelbare scholen. Mits ze voldoende zijn voorbereid op de ‘1,5 metersamenleving’. Dat gaat scholen prima lukken. Schoolleiders en leraren zijn meesters in het bedenken en uitwerken van gedegen en creatieve oplossingen voor zo’n vraagstuk.
Ik maak me meer zorgen over het volgende: dat scholen na opening zo snel mogelijk zullen overgaan tot de orde van de dag, hetgeen mogelijk betekent dat kinderen massaal getoetst gaan worden op mogelijke achterstanden en dat er een batterij inhaalprogramma’s en inhaallessen uit de kast wordt getrokken. Met andere woorden dat we in de val van de inhaalstress trappen. Deze treffende typering kwam ik tegen in het lezenswaardige blog van lector Beno Schraepen.
Die zorg heeft te maken met de luid gehoorde vrees van leerachterstanden bij leerlingen. Mijn stelling is dat geen enkele leerling een leerachterstand heeft opgelopen. Scholen hebben ongetwijfeld een achterstand in hun lesplanningen opgelopen, maar dat is iets anders.
De voorzitter van de Onderwijsraad, Edith Hooge, zei in het Financieele Dagblad van afgelopen zaterdag dat er anno 2020 redelijke consensus bestaat dat het onderwijs in ons land een drievoudige opgave heeft:
- Het bieden van adequate scholing op het gebied van taal, rekenen en wiskunde, kennis van de wereld van vroeger en nu, en beroepsvorming. Om zo de leerlingen toe te rusten voor deelname aan werk, cultuur, wetenschap en samenleving,
- De vorming tot gelijkwaardige burgers in een democratische rechtsstaat,
- Het bieden van gelijke en rechtvaardige kansen voor iedereen.
Het gesprek over leerachterstanden gaat over het eerste punt van de drieslag van Hooge. Het bijbrengen van kennis en vaardigheden. Het kwalificeren van leerlingen voor beroep en samenleving. Die opgave hebben we strak georganiseerd in scholen. Met een vastgesteld curriculum dat gedetailleerd is uitgewerkt in lesmethodes, met strikte lesplanningen waarin staat op welk moment welke stof op welk niveau voor alle leerlingen behandeld en getoetst moet zijn. Om ervoor te zorgen dat elke leerling in de pas blijft lopen in deze strak georganiseerde vorm van onderwijs is aanhoudende aanmoediging, uitdaging en uitnodiging van de leraar naar de leerling nodig, maar ook veel controle, regie, toetsing en sanctionering door diezelfde leraar. Dat dit allemaal minder goed lukt wanneer de leerlingen niet in een klaslokaal zitten, maar ‘ongrijpbaar’ thuis in hun eigen omgeving bepalen of ze aan opdrachten en planningen meedoen of niet, is evident. Maar laat dat het probleem van de school blijven en niet het probleem van de leerling worden. Het is de consequentie van een pedagogische vergissing, namelijk dat we denken dat we op school elke leerling gelijk moeten behandelen. Dit raakt het derde punt dat Hooge noemt. Het gaat er niet om leerlingen gelijk te behandelen, het gaat erom leerlingen gelijke en rechtvaardige kansen te bieden en dan leert de ervaring mij inmiddels dat je ze dan op school zoveel mogelijk ongelijk moet behandelen. Nieuwe onderwijs alternatieven zoals Agora hameren niet voor niets op absoluut maatwerk voor elk kind en flexibilisering van de onderwijsprocessen. Dat is de enige manier waarop je het grote probleem van kansenongelijkheid voor leerlingen bij de wortel kunt aanpakken.
Wat leerlingen sinds een paar weken vanwege het sluiten van de scholen meemaken raakt het tweede punt van Hooge. Hoe word ik een democratisch burger? Hoe goed ken ik mezelf? Wie ben ik? Hoe ervaren anderen mij? Hoe ga ik om met tegenslag en voorspoed? Wat is voor mij belangrijk in het leven? Wat doet het met me wanneer ik niet kan doen wat ik wil, wanneer ik mijn zin niet krijg? Wat gebeurt er met me wanneer ik rekening moet houden met anderen? En hoe doe ik dat dan? Wat betekent vrijheid voor mij? En wat betekent mijn recht op vrijheid voor datzelfde recht op vrijheid voor de ander? Mag ik vrijheden opeisen waarvan ik weet dat anderen daar last van hebben? Praat ik gemakkelijk over mijn gevoelens? Durf ik te vertellen wat me bezighoudt? Hoe ga ik om met ziekte en dood? Met verlies van familieleden? Ik stel deze vragen niet toevallig, er zijn er honderden te stellen die betrekking hebben op deze tweede opdracht voor het onderwijs, maar juist deze uitermate vormende, indringende en vaak pijnlijke vragen hebben heel veel leerlingen zich al of niet bewust moeten stellen de afgelopen weken.
Uitgerekend in een vrij land als Nederland mogen kinderen en jongeren sinds weken niet meer samen sporten, hun vrienden ontmoeten, naar school gaan, naar feestjes gaan, op terras zitten, festivals bezoeken, een bioscoopje pakken, naar speeltuinen, dierentuinen, zwembaden, voetbalwedstrijden en ga zo maar door. Veel van hen moeten dagelijks ervaren hoe het is om dag in dag uit met ouders en broertjes en zusjes ‘opgesloten’ te zitten en er samen het beste van te maken. In veel gevallen ging en gaat dat helemaal niet goed. Sommigen hebben daarnaast vanwege corona ook nog ziekte en overlijden in hun directe omgeving meegemaakt.
Ik hoor ook van leerlingen en ouders dat ze de druk van hun schouders voelde vallen toen school even stopte, dat ze tijd kregen om nieuwe liefhebberijen en uitdagingen te ontdekken, zich verlost voelden van dat heilige moeten, meer rust ervaarden dan ze gewend waren, beter konden slapen, hun band met ouders en het gezin werd sterker.
Het werden indringende en niet te vermijden ervaringen van leerlingen, zowel prettige als minder prettige, vanwege de omstandigheden die zich onverwacht voordeden. Nadrukkelijker dan anders hebben ze moeten leren omgaan met frustraties, verdriet, boosheid, blijdschap, hoop, teleurstelling, onvrijheid, geduld, onzekerheid, rekening houden met anderen, nieuwe verbondenheid, verlies van anderen. Ze hebben situaties meegemaakt waarin ze werden teruggeworpen op zichzelf en nieuwe emoties en gevoelens gewaar werden. Ervaringen die ze zonder deze crisis mogelijk niet hadden gehad of in elk geval niet in deze mate en met deze duur. Dit soort ervaringen van leerlingen kunnen we niet zomaar negeren. Het zijn levenservaringen waar ze zich toe te verhouden hebben. Een levensecht curriculum dat onder de huid gaat en leerlingen bewust kan maken van wat het betekent om mens te zijn en in vrijheid met anderen samen te leven. Leerlingen daarmee in aanraking laten komen en in dat proces te begeleiden en uit te dagen is een wezenlijke opgave van het onderwijs, ook al telt dit voor geen enkele slaag-zakregeling mee. Gert Biesta verwoordt het in zijn boek ‘Het prachtige risico van onderwijs’ als volgt: ‘het gaat er niet alleen om hoe we de wereld in onze leerlingen krijgen; het gaat er ook om, en dat is uiteindelijk nog belangrijker, hoe we onze leerlingen kunnen helpen om de verbinding met de wereld aan te gaan en op die manier in de wereld te komen’.
Ik hoop dat de ontvangst van de leerlingen na opening van de scholen niet gedomineerd gaat worden door inhaalprogramma’s en toetsen om vermeende leerachterstanden in kaart te brengen en proberen weg te werken. Om zo als het ware de eerste opgave die Hooge noemt veilig te stellen. En al helemaal niet dat sommige leerlingen bij terugkeer te horen krijgen dat zij een leerachterstand hebben en andere leerlingen niet. Dat leerlingen na terugkeer zowat bezwijken onder de opgevoerde druk op hun schouders.
Ontvang de leerlingen liever feestelijk, laat hun voelen dat ze gemist zijn, dat ze stuk voor stuk horen bij de gemeenschap die school was en is. Investeer in het plezier bij leerlingen om weer naar school te gaan en heb oor en oog voor de emotionele en persoonlijke ontwikkeling die ze hebben doorgemaakt. Doe dit door ze de kans te geven om hun verhaal te vertellen, hun persoonlijke verhaal over hun leven de afgelopen weken. Wat ze meemaakten en hoe ze dat beleefd hebben. Ontlok de leerlingen die verhalen en laat hun merken dat hun verhaal ertoe doet, dat anderen hun verhaal willen horen. Moedig ze aan om te vertellen en stel af en toe een vraag. Laat hun ervaren wat het betekent om ervaringen en gevoelens in woorden te pakken en die woorden hardop te mogen uitspreken omdat er mensen zijn die ernaar willen luisteren, die hun verhalen willen horen. Let daarbij als leraar niet op hoe het verhaal verteld wordt, maar dát het vertelt wordt. Neem hier de tijd voor, veel tijd voor, neem voor elke leerling veel tijd en heb geduld met ze. En probeer de vraag: ‘Wat heb je hier nu van geleerd?’ ten alle tijden te vermijden. In zijn reeks blogs over gepersonaliseerd leren schreef Jan Bransen deze week weer een geweldig mooi blog. Over de prachtige lessen voor leerlingen doordat ze hun eigen verhaal vertellen, ontlokt door hun leraar die ernaar wil luisteren en bij wie het verhaal in goede handen is.
Het kracht van het vertellen van verhalen is bekend. Door leerlingen de gelegenheid te geven om in alle rust te vertellen wat ze hebben meegemaakt leren ze te duiden wat hun overkomen is, knopen ze gebeurtenissen aan elkaar zodat er een logische samenhang ontstaat. Dat geldt ook voor de leerlingen die naar het verhaal luisteren. Samen kunnen ze zo zin en betekenis aan gebeurtenissen geven. Het is voor leerlingen een gelegenheid om alles wat ze hebben meegemaakt hardop te delen en het kan hun helpen om hun ervaringen en emoties een plek te geven. Het is voor de leraar een unieke gelegenheid om elke leerling weer te zien en te horen en erachter te komen waar elke leerling nu ‘staat’. Hier zouden nog wel eens verbluffende resultaten qua persoonlijke – en sociale groei van leerlingen uit naar voren kunnen komen. En voor ieder die dit verspilling van tijd vindt welke beter ingezet kan worden voor taal en rekenen kan ik gerust stellen: samen verhalen vertellen versterkt de rekenvaardigheid.
Dat brengt me wel nog even bij het punt waar ik deze blog mee begon, namelijk dat schoolleiders en leraren meesters zijn in het bedenken en uitwerken van gedegen en creatieve oplossingen voor de ‘1,5 meter-afstandseis’. Het handhaven van die eis lijkt me wel een schier onmogelijke opgave. Leerlingen verbieden dichter bij elkaar te komen dan 1,5 meter is zowat hetzelfde als een hond verbieden om te blaffen. Dat blaffen maakt een hond voor een wezenlijk deel een hond. Fysieke nabijheid, elkaar aanraken, vastpakken, stoeien, troosten, dichtbij zijn, maakt een mens voor een wezenlijk deel een mens. Corporate antropologe Danielle Braun plaatste onlangs een filmpje op Twitter over de betekenis van knuffelen voor zowel het individu als voor groepen. De Vlaamse psychiater Dirk de Wachter vertelde bij Tegenlicht hoe essentieel menselijk het is om elkaar aan te raken, elkaar te voelen, elkaar vast te pakken, zeker in een tijd als nu. Het fysiek nabije contact is een voorwaarde voor het welzijn en een gezonde groei en ontwikkeling bij leerlingen. Zeker tijdens en na een periode dat ze het leven lastiger was en nieuwe uitdagingen opgepakt moesten worden. Dan is het van belang om ieders persoonlijke verhaal te kunnen horen, maar ook het omringd en aangeraakt mogen worden door anderen is dan onmisbaar om zin en betekenis te kunnen geven aan wat je meemaakt. Ga ze dat maar eens verbieden.
Er hoeven derhalve geen lessen ingehaald te worden na de meivakantie. Leerlingen hebben voldoende nieuwe lessen geleerd. Laat hun over die ervaringen vertellen. Die lessen maakten weliswaar geen onderdeel uit van het curriculum en de schoolplanning, maar voor de verdere ontwikkeling van leerlingen zouden ze wel eens van grotere waarde kunnen zijn dan we ons nu kunnen voorstellen.